De drie vriendinnen waren al sinds de basisschool onafscheidelijk. Ze kenden elkaars moeders, elkaars exen, elkaars dromen. Jarenlang gingen ze samen op vakantie – eerst als hechte drie-eenheid, later met partners en kinderen, met aanhangwagens vol tenten, flessen wijn en luiers. Ze vierden geboortes, hielpen elkaar door scheidingen en zaten nachtenlang aan keukentafels te praten over het leven.
Tot het leven ineens niet meer vanzelfsprekend was.
Ze kwam bij mij op het spreekuur: begin vijftig, een opvallend levendige vrouw met een open blik, ondanks alles. De diagnose was genadeloos: kleincellige longkanker, uitgezaaid naar lever en bijnieren – een agressieve variant, die verklaarde waarom ze zo snel zo veel klachten had gekregen. Vanaf het eerste moment was duidelijk dat genezing geen optie meer was. We begonnen direct met chemotherapie; tijd was er nauwelijks.
In de weken die volgden leerde ik haar beter kennen. Toen er na de eerste behandelingen wat ruimte kwam – ademruimte, ook letterlijk – vroeg ik haar tijdens een controle hoe haar omgeving reageerde. En meer specifiek: hoe haar vriendinnen reageerden, want daar had ze al vaker over verteld.
Het raakte haar zichtbaar. Ze vertelde dat ze hen in de eerste week na de diagnose allebei had gebeld. In één adem had ze haar verhaal gedaan, haar angst uitgesproken, haar onzekerheid gedeeld. Beide vriendinnen hadden haar zonder aarzeling beloofd: “Wij zijn er voor je.”
Maar gaandeweg bleek dat alleen één van hen dat ook werkelijk was. Die vriendin kwam langs, ging mee naar het ziekenhuis als haar man niet kon, stuurde een berichtje na elke kuur. De ander werd stiller. Ze reageerde steeds later, sloeg berichten in de groepsapp over, en begon zich uiteindelijk ook te verontschuldigen in de 1-op-1 chat. “Sorry, ik heb het druk op werk.” “Ik wist even niet wat ik moest zeggen.” Tot zelfs die berichtjes uitbleven en alleen de stilte overbleef.
“Ze vindt het denk ik gewoon te eng,” zei mijn patiënte. “Misschien denkt ze dat ik veranderd ben. Of dat ze het verkeerd doet.” Ze probeerde het te begrijpen, maar de pijn was voelbaar. Want hoe verklaar je dat iemand die altijd zo dichtbij was, ineens afstand neemt?
Ik zie het vaker. Goede vrienden die langzaam verdwijnen zodra het leven moeilijker wordt. Niet uit onwil, maar uit onmacht. Omdat ziekte confronteert, en omdat er vaak geen juiste woorden zijn voor wat niet meer goed komt. Omdat ze bang zijn iets verkeerds te zeggen, of omdat ze oprecht niet weten hoe nabijheid eruitziet als genezing geen optie meer is.
Misschien denken ze dan: laat haar maar even. Maar juist in dat ‘even’ kan een heel leven passen.
Als arts zie ik het verdriet van mensen die weten dat ze niet meer beter worden. Maar ik zie ook dat andere verdriet: van vriendschappen die verschuiven, relaties die uit elkaar vallen, precies op het moment dat nabijheid het hardst nodig is.
En ik begrijp het. Ook ik weet lang niet altijd wat ik moet zeggen tegen mensen in groot verdriet. De woorden die we meestal gebruiken, schieten dan vaak tekort. ‘Sterkte’ voelt totaal inhoudsloos. Wat wens je iemand eigenlijk, als er niets meer te wensen valt?
Als arts ben ik al twintig jaar toeschouwer van dit soort heftige gebeurtenissen, en ze hebben me veel geleerd. Eén van de belangrijkste lessen is deze:
Je kan het niet op lossen. Je hoeft het al helemaal niet perfect te doen.
Je mag het moeilijk vinden – want dat is het ook.
Je mag stilvallen, twijfelen, stuntelen, de verkeerde dingen zeggen. Maar blijf.
Stuur dat appje. Kom langs. Onaangekondigd en desnoods met een pan soep. Zeg dat je het moeilijk vindt, dat je echt helemaal geen woorden hebt, maar zorg dat je er wél bent.
Want hoe begrijpelijk die afwezigheid soms ook is – weg blijven is zoveel pijnlijker dan welke ongemakkelijke stilte dan ook.